Bel 033 4602302 of mail naar info@beslagrecht.nl

Word abonnee

Derdenbeslag geldt ook voor schuldeiser die later ook derdenbeslag legt. Verklaringsprocedure kan worden voortgezet ondanks het faillissement van de beslagene. De beslagen vordering behoort immers niet meer tot het vermogen van de beslagene.

Feiten

De ontvanger legt, na het uitbrengen van een groot aantal dwangbevelen, ten laste van Aarnouts een executoriaal derdenbeslag onder Aannemings‑ en Handelsbedrijf E.W. Smit Afdeling Pijpleiding NV. Eerder hadden twee andere crediteuren ten laste van Aarnouts derdenbeslagen onder Smit gelegd.

De ontvanger start tegen Smit een verklaringsprocedure bij de rechtbank te Arnhem. Smit verklaart dat zij ten tijde van de eerste twee beslagen niets aan Aarnouts opeisbaar verschuldigd was. Tussen de twee eerste beslagen en het beslag van de ontvanger was zij ƒ 25 164,34 aan Aarnouts verschuldigd geworden. Daarvan heeft zij een bedrag van ƒ 20 302,61 aan de eerste beslagleggers betaald, zodat zij nog een bedrag van ƒ 4861,73 onder zich heeft.

Tijdens de verklaringsprocedure gaat Aarnouts failliet.

Rechtbank en hof

De rechtbank bepaalt bij vonnis dat de verklaringsprocedure door het faillissement van Aarnouts een einde heeft genomen. In een door de ontvanger ingesteld hoger beroep bekrachtigt het hof het vonnis.

Hoge Raad

In cassatie stelt de ontvanger dat Smit nog na het faillissement van Aarnouts geacht moet worden een bedrag van ƒ 20 302,61 ten behoeve van hem en de andere beslagleggers onder zich te hebben.

De Hoge Raad oordeelt als volgt:

'dat, wanneer op een onder een derde inbeslaggenomen inschuld door dezen derde een betaling aan den gearresteerde wordt gedaan, zodanige betaling niet alleen niet van waarde is t.a.v. den schuldeiser, die reeds voor die betaling beslag had gelegd, maar evenmin t.a.v. den schuldeiser, die eerst na die betaling, doch terwijl dat beslag nog lag, eveneens beslag onder den derde legt, mits deze latere inbeslagneming geschiedt voor een vordering, welke reeds bestond op het tijdstip van het leggen van het eerdere, ten tijde van de betaling liggende, beslag;

dat toch uit de regeling, vervat in de artikelen 754 e.v. Rv., moet worden afgeleid dat degene, die een beslag onder derden legt, tevens het belang van de andere schuldeiser dient in dezer voege dat het beslag van den aanvang af geacht wordt te liggen ten behoeve van al degenen die ten tijde van het beslag een vordering op den gearresteerde hebben en tijdens het liggen van het beslag, doch voordat het vonnis tot afgifte is gewezen, eveneens beslag onder den derde leggen;

dat in het onderwerpelijke geval derhalve de Ontvanger door zijn latere beslag ook met betrekking tot de onder een eerder beslag gedane betaling zich het, bij art. 1424 BW voorziene, rechtsgevolg heeft verzekerd dat deze betaling te zijnen aanzien niet van waarde is en hij Smit kan noodzaken opnieuw te betalen;

dat het Hof evenwel heeft geoordeeld dat dit rechtsgevolg van een in weerwil van een beslaglegging gedane betaling niet langer kan bestaan, wanneer, gelijk te dezen, de gearresteerde in staat van faillissement is verklaard, vermits ook na zodanige betaling het beslag ten aanzien van den beslaglegger nog zou moeten worden aangemerkt als liggende op een vermogensbestanddeel van den gearresteerde en dit, na de betaling voortdurende, beslag ingevolge art. 33, tweede lid, Fw. zou vervallen;

dat het middel dit oordeel terecht bestrijdt;

dat immers, blijkens het in genoemd art. 1424 bepaalde, de wet aan de in weerwil van een inbeslagneming gedane betaling wel waarde ontzegt ten aanzien van den schuldeiser, of de schuldeisers, door wie beslag onder den derde is gelegd, doch niet eraan in den weg treedt dat tot het beloop van de door den derde aan de gearresteerde gedane betaling diens verbintenis jegens den gearresteerde op den derde beslagene is tenietgegaan;

dat de op een beslagen vordering door den derde aan den gearresteerde gedane betaling derhalve tengevolge heeft dat die vordering tot zodanig beloop als daarop is voldaan heeft opgehouden een bestanddeel van het vermogen van den gearresteerde uit te maken;

dat de wet in de bewaring van de rechten van den door zodanige betaling benadeelden schuldeiser niet op deze wijze heeft voorzien dat ten aanzien van den beslaglegger de vordering ondanks haar tenietgaan door betaling als voorwerp van beslag in het vermogen van den gearresteerde nog zou voortbestaan;

dat toch blijkens het in den tweeden volzin van genoemd art. 1424 bepaalde de vervolging van het beslag onder den derde niettegenstaande door dezen gedane betaling in het stelsel der wet aldus is verzekerd dat het beslag, al rust het, voor zoveel het beloop van het betaalde betreft, niet langer op een bestanddeel van het vermogen van den gearresteerde, ten laste van den derde beslagene zich doet gelden in diens verplichting, het beslagene, ongeacht reeds aan den gearresteerde gedane betaling, aan den beslaglegger te voldoen;

dat mitsdien het onderwerpelijke beslag, voor zover het omvat het beloop van hetgeen de derde op de beslagen vordering aan den gearresteerde heeft betaald, als niet rustende op een bestanddeel van het vermogen van den gearresteerde niet is vervallen door diens faillissement, en het Hof het vonnis van de Rb., waarbij is verstaan dat het door den Ontvanger tegen Smit aanhangig gemaakte geding tot het doen van verklaring en afgifte van hetgeen Smit aan J.F. Aarnouts is verschuldigd ten gevolge van het faillissement van dezen Aarnouts een einde heeft genomen, ten onrechte heeft bekrachtigd;

dat het middel derhalve terecht is voorgesteld en het bestreden arrest moet worden vernietigd, onder verwijzing van het geding naar het Hof, ten einde het met toepassing van het in art. 751 in verband met art. 754 Rv. bepaalde te beslissen;'

Opmerking

Het arrest zet de lijn voort die is ingezet met HR 21-07-1944, NJ 1944, 576 (Landbouwersbank/Ringel).