Bel 033 4602302 of mail naar info@beslagrecht.nl

Word abonnee

Appellant niet ontvankelijk in zijn beroep. Werking art. 3:301 lid 2 BW. Partijafspraken kunnen aan het artikel geen afbreuk doen.

Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vraag of appellant het hoger beroep, overeenkomstig het bepaalde in art. 3: 301 lid 2 BW, heeft laten inschrijven in het rechtsmiddelenregister en, zo niet, wat daarvan de gevolgen zijn voor de ontvankelijkheid van appellant in zijn hoger beroep.

Appellant heeft aangegeven dat hij het hoger beroep niet heeft ingeschreven in het rechtsmiddelenregister. Volgens hem staat dat niet aan de ontvankelijkheid van zijn appel in de weg. Hij heeft daartoe aangevoerd dat zijn appel zich niet richt tegen het onderdeel van het dictum waarin de rechtbank heeft bepaald dat wanneer appellant geen medewerking verleent aan de levering het vonnis in de plaats treedt van de voor de levering vereiste wilsverklaring van appellant en dat dit vonnis kan worden ingeschreven in de openbare registers.

Het hof volgt appellant niet in zijn betoog. Uit de appeldagvaarding volgt dat appellant (onder meer) vernietiging van het vonnis heeft gevorderd en afwijzing van de door geïntimeerde ingestelde vorderingen. Een van die vorderingen is de, op art. 3: 300 lid 2 BW gebaseerde, vordering dat het vonnis van de rechtbank in de plaats treedt van het deel van de akte van levering dat de (voor de levering noodzakelijke) wilsverklaring van appellant bevat in geval van diens weigerachtigheid om deze wilsverklaring af te leggen. Bovendien hangt het onderdeel samen met het onderdeel waarin wordt bepaald dat de woning onderhands dient te worden verkocht.

Appellant heeft er verder op gewezen dat, nadat appellant schorsing van de uitvoerbaar verklaring bij voorraad had gevorderd, tussen partijen is overeengekomen, dat eerst het eindarrest in hoger beroep wordt afgewacht voordat eventueel over wordt gegaan tot onderhandse verkoop. Een notariële levering als bedoeld in het dictum kan om die reden volgens hem pas geschieden nadat eindarrest is gewezen.

Geïntimeerde heeft bevestigd dat tussen partijen is afgesproken dat de woning niet verkocht zou worden voordat het hof eindarrest zou hebben gewezen. Daarmee staat vast dat partijen in onderling overleg de gevolgen van de uitvoerbaar verklaring bij voorraad teniet hebben willen doen. Dat betekent echter, anders dan appellant veronderstelt, niet dat de regel van art. 3: 301 lid 2 BW toepassing mist. De tekst van art. 3: 301 lid 2 BW maakt geen onderscheid tussen appel tegen vonnissen die wel en appel tegen vonnissen die niet uitvoerbaar bij voorraad zijn verklaard. Een dergelijk onderscheid ligt gezien de ratio van deze bepaling ook niet voor de hand. De strekking van deze bepaling is dat, in het belang van de ten aanzien van de verkrijging van registergoederen vereiste rechtszekerheid, zoveel mogelijk buiten twijfel wordt gesteld dat op het tijdstip waarop de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel is verstreken dat rechtsmiddel niet is ingesteld (vgl. HR 24-12-1999, ECLI:NL:HR:1999:AA4005 en HR 19-11-2004, ECLI:NL:HR:2004:AP4743).

Ook wanneer een beslissing betreffende een registergoed niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, is het met het oog op de ten aanzien van een dergelijk registergoed vereiste rechtszekerheid van belang dat duidelijk is of al dan niet een rechtsmiddel tegen de beslissing is aangewend, en daarmee of de beslissing (nog) niet in kracht van gewijsde is gegaan, respectievelijk (wel) in kracht van gewijsde is gegaan.

Dat tussen partijen is afgesproken dat het vonnis niet ten uitvoer gelegd zal worden gedurende de procedure in hoger beroep doet, nog daargelaten dat een dergelijke afspraak niet voor derden kenbaar is, dan ook niet af aan het vereiste van art. 3:301 lid 2 BW.