Bel 033 4602302 of mail naar info@beslagrecht.nl

Word abonnee

Pandgever blijft bevoegd afstand te doen van verpande vordering.

Essentie

De aan een vordering verbonden schuldeisersbevoegdheden gaan door het vestigen van een beperkt recht op die vordering niet zonder meer over op de beperkt gerechtigde. Voor wat betreft het pandrecht schept art. 3:246 BW weliswaar een aantal bevoegdheden voor de pandhouder, maar andere schuldeisersbevoegdheden blijven bij de pandgever rusten. Tot die bevoegdheden behoort ook het doen van afstand van de verpande vordering. De pandhouder is voldoende beschermd tegen benadeling in zijn belang bij het verpande, door de mogelijkheid de betreffende rechtshandeling te vernietigen op grond van art. 3:45 BW.

Feiten

Neo-River sluit met Osata een distributieovereenkomst, waarin aan Osata het exclusieve recht van distributie van een product wordt verleend. Osata sluit vervolgens een subdistributieovereenkomst met Immum’Âge Europe ltd (IAE).

Neo-River zegt de distributieovereenkomst met Osata vanwege wanprestatie van Osata op. Osata stelt Neo-River aansprakelijk voor de schade.

De beëindiging heeft tot gevolg dat Osata haar verplichtingen onder de subdistributieovereenkomst met IAE niet kan nakomen. Osata verleent daarom, ter verzekering van de vordering die IAE uit dien hoofde op haar heeft, een stil pandrecht aan IAE op de vordering tot schadevergoeding op Neo-River. Van die verpanding wordt mededeling aan Neo-River gedaan.

Rechtbank

Osata en IAE aan de ene kant en Neo-River aan de andere kant vorderen over en weer schadevergoeding op grond van wanprestatie. De rechtbank wijst de vorderingen van Osata en IAE af en die van Neo-River (gedeeltelijk) toe.

Hof

Osata en IAE gaan in hoger beroep. Osata trekt echter haar hoger beroep in en besluit alsnog te berusten in het vonnis van de rechtbank.

In het door IAE ingestelde hoger beroep bekrachtigt het hof het vonnis van de rechtbank. Het hof overweegt dat er geen sprake van wanprestatie van Neo-River ten opzichte van IAE is, omdat er tussen hen geen contractuele relatie bestond. Ook het pandrecht op de schadevergoedingsvordering van Osata kan IAE volgens het hof niet baten, nu Osata afstand heeft gedaan van die schadevergoedingsvordering door te berusten in het vonnis van de rechtbank (art. 6:160 BW).

IAE betoogt dat die afstand niet rechtsgeldig is, omdat het pandrecht aan Neo-River was meegedeeld, waardoor Osata ten tijde van de afstand niet meer over de vordering kon beschikken. Het hof verwerpt dit betoog. Blijkens de parlementaire geschiedenis van art. 3:246 BW blijft ook na mededeling van het pandrecht de bevoegdheid tot het verrichten van rechtshandelingen zoals het verlenen van kwijtschelding, het treffen van een afbetalingsregeling en dergelijke bij de pandgever. Dat geldt ook voor het doen van afstand van recht met betrekking tot de vordering, aldus het hof.

Cassatiemiddel

Tegen deze laatste overweging komt IAE in cassatie. Haar middel betoogt dat de mededeling van het pandrecht aan de schuldenaar tot gevolg heeft dat de pandgever onbevoegd wordt om afstand van de verpande vordering te doen. Het pandrecht heeft immers een absoluut karakter, waardoor latere beschikkingshandelingen verricht door de pandgever volgens IAE niet aan de pandhouder kunnen worden tegengeworpen, ook niet door derden.

Hoge Raad

De Hoge Raad begint zijn beoordeling met de overweging dat het pandrecht een beperkt recht is dat in beginsel teniet gaat door het tenietgaan van het recht waaruit het is afgeleid, bijvoorbeeld door afstand als bedoeld in art. 6:160 BW.

De schuldeisersbevoegdheden die verbonden zijn aan vordering gaan, aldus de Hoge Raad, door het vestigen van een beperkt recht op die vordering niet zonder meer over op de beperkt gerechtigde. Of daarvan sprake is hangt af van de wettelijke regeling van het betreffende beperkte recht. Art. 3:246 BW houdt in dat de pandhouder nakoming van de vordering kan eisen indien het pandrecht is meegedeeld aan de schuldenaar. Ook is de pandhouder in dat geval bevoegd tot opzegging als de vordering niet opeisbaar is, maar door opzegging opeisbaar is gemaakt (art. 3:246 lid 2 BW).

Andere schuldeisersbevoegdheden blijven bij de pandgever rusten, zoals het verlenen van kwijtschelding, het treffen van een afbetalingsregeling en het omzetten van de vordering tot nakoming in een schadevergoeding. Ook blijft de pandgever bevoegd tot ontbinding en beëindiging van de overeenkomst waaruit de vordering voortspruit.

De Hoge Raad overweegt dat deze regeling berust op een bewuste keuze van de wetgever. Daaraan ligt ten grondslag dat genoemde bevoegdheden bij de pandgever behoren te blijven nu deze zijn rechten en belangen diepgaand treffen en de pandhouder slechts in het verpande is geïnteresseerd, voor zover zijn vordering daardoor wordt gewaarborgd. De pandgever kan immers groot belang hebben bij het uitoefenen van zijn bevoegdheden in zijn verhouding tot zijn schuldenaar, zonder daarbij afhankelijk te zijn van de toestemming van de pandhouder.

De pandhouder is volgens de wetgever voldoende beschermd tegen benadeling in het belang dat hij bij het verpande heeft, nu hij de mogelijkheid heeft de betreffende rechtshandeling te vernietigen op grond van art. 3:45 BW. De Hoge Raad overweegt in dat verband:

'Opmerking verdient dat weliswaar de stelplicht en bewijslast van onder meer de op grond van art. 3:45 BW vereiste benadeling in de verhaalsmogelijkheden op de schuldenaar rusten, maar dat bij verlies van een pandrecht in beginsel kan worden aangenomen dat van die benadeling sprake is. Art. 3:45-47 BW bevatten voorts andere regels en bewijsvermoedens waarmee tegemoet wordt gekomen aan de belangen van de pandhouder. Onder omstandigheden staat de pandhouder bovendien een op art. 6:162 BW gebaseerde vordering ten dienste.'

Nu het doen van afstand behoort tot de schuldeisersbevoegdheden die de pandgever toekomen, beslist de Hoge Raad dat het oordeel van het hof juist is en het middel ongegrond.

Gerelateerde artikelen