Bel 033 4602302 of mail naar info@beslagrecht.nl

Word abonnee

Verplichting tot inschrijving ex art. 3:301 lid 2 BW.

De voorzieningenrechter heeft Witadi op de voet van art. 3:300 lid 1 BW veroordeeld tot levering van het stuk grond aan eiseres met uitvoerbaarverklaring bij voorraad van deze uitspraak en met bepaling - kort gezegd - dat deze in de plaats treedt van de voor levering van het stuk grond vereiste notariële akte, zoals bedoeld in art. 3:89 lid 1 BW.

In art. 3:301 lid 2 BW is geregeld dat - onder meer - beroep in cassatie tegen een uitspraak waarvan de rechter heeft bepaald dat zij in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte, op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel moet worden ingeschreven in de registers, bedoeld in art. 433 Rv.

Zoals de Hoge Raad al heeft overwogen in HR 24-12-1999, LJN: AA4005, strekt art. 3:301 lid 2 ertoe, gelijk ook naar voren komt uit de memorie van toelichting bij art. 3:301 BW, dat bij inschrijving van een zodanige uitspraak zoveel mogelijk buiten twijfel wordt gesteld dat op het tijdstip waarop de termijn voor het instellen van beroep in cassatie verstreek, zodanig beroep niet is ingesteld. Dit is van belang met betrekking tot de ten aanzien van verkrijging van registergoederen vereiste rechtszekerheid.

In het geval de in art. 3:300 lid 2 bedoelde uitspraak uitvoerbaar bij voorraad is verklaard draagt de veroordeling, zolang daartegen nog beroep in cassatie openstaat of, indien cassatie is ingesteld, het geding nog niet tot een einde is gekomen, een niet-definitief karakter. Dit staat met de zojuist bedoelde rechtszekerheid op gespannen voet.

Maar enerzijds kan de mogelijkheid een zodanige uitspraak te doen moeilijk worden gemist om de in de memorie van toelichting bij art. 3:301 BW genoemde redenen, terwijl anderzijds juist om die rechtszekerheid zo goed mogelijk te dienen, in art. 3:301 lid 2 BW de eis is gesteld dat een rechtsmiddel tegen een zodanig veroordelend vonnis in de in art. 433 Rv bedoelde registers wordt ingeschreven. 

In de onderhavige zaak heeft het hof het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de verlangde voorziening alsnog geweigerd. Naar de letter van art. 3:301 BW is hier dus niet sprake van een geval waarin een tegen die uitspraak ingesteld cassatieberoep, op de voet van het tweede lid van dit artikel, dient te worden ingeschreven in de in art. 433 Rv bedoelde registers.

Verdedigbaar is echter dat naar de strekking van artikel 3:301 lid 2 BW ook in een zodanig geval het ingestelde rechtsmiddel dient te worden ingeschreven. Indien het cassatieberoep zou leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak van het hof herleeft immers ook de door de voorzieningenrechter gedane uitspraak, en zou, ingeval van verwijzing door de Hoge Raad, een nieuwe beoordeling van de daartegen aangevoerde grieven moeten plaatsvinden door de rechter naar wie de zaak wordt verwezen. 

Bij afweging van deze, onderling tegenstrijdige, argumenten die kunnen worden ontleend aan enerzijds de tekst van en anderzijds de toelichting op art. 3:301 BW, geven eerstgenoemde argumenten de doorslag. Nu in art. 3:301 BW de zware sanctie van niet-ontvankelijkheid wordt gesteld op een verzuim van inschrijving, bestaat onvoldoende aanleiding om die bepaling, waarvan de Hoge Raad in zijn hiervoor aangehaalde arrest al heeft overwogen dat zij een beperkte strekking heeft, uit te breiden tot een geval dat door de - recentelijk totstandgekomen - wettekst niet wordt bestreken.