Bel 033 4602302 of mail naar info@beslagrecht.nl

Word abonnee

Maatstaf ex art. 94a Sv.

Het tweede middel gaat in de eerste plaats uit van de opvatting dat de rechter-commissaris, gezien het tijdsverloop, de gegeven machtiging tussentijds had dienen te toetsen alvorens de officier van justitie tot het leggen van het beslag mocht overgaan. Die opvatting is onjuist. De klacht faalt.

Voorts bevat het middel de klacht dat een op de voet van art. 126 lid 3 Sv gegeven machtiging niet onbeperkt geldig is. Ook in zoverre faalt het middel. De wet verbindt aan de geldigheid van de machtiging geen termijn. Het is op grond van art. 126e Sv de rechtbank die waakt tegen nodeloze vertraging van het SFO en die in zodanig geval de beëindiging van het onderzoek kan bevelen.

Het derde middel komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat 'zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.'

Op de gronden als weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal kan het middel niet tot cassatie leiden.