Bel 033 4602302 of mail naar info@beslagrecht.nl

Word abonnee

Beslag ex art. 94a lid 3 Sv. Niet voldaan aan de daarin gestelde eisen.

Het gaat in deze zaak om de vraag of voldaan is aan de in art. 94a lid 3 Sv gestelde eisen. Daartoe is nodig dat de beklagrechter onderzoekt met inachtneming van het summiere karakter dat het onderzoek in raadkamer in een beklagprocedure kenmerkt of feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die voldoende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de inbeslaggenomen voorwerpen aan de beslagene zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van die voorwerpen te frustreren en dat de beslagene dat wist of had kunnen weten.

De rechtbank heeft ten aanzien van het salaris dat in de betrokken periode, uit hoofde van een arbeidsovereenkomst bij een van de coffeeshops van de verdachte, aan de klaagster - die in die periode met de verdachte een relatie onderhield - is betaald, geoordeeld dat ‘van een schijnconstructie gesproken kan worden’. Voor zover de rechtbank daarmee tevens als haar oordeel tot uitdrukking heeft willen brengen dat zich hier de situatie van art. 94a lid 3 Sv voordoet, te weten dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de geldbedragen die als ‘salaris’ aan de klaagster zijn betaald, aan haar zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning daarvan te bemoeilijken of te verhinderen en voorts, dat de klaagster dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden, is dat oordeel ontoereikend gemotiveerd.

De rechtbank heeft voorts ten aanzien van de aan de klaagster betaalde uitkering uit de overwaarde van de woning, geoordeeld dat ‘de klaagster wist, althans redelijkerwijs kon vermoeden dat de uitwinning van het geld onder de verdachte zou worden gefrustreerd’. Hierin ligt als oordeel van de rechtbank besloten dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de uitkering aan de klaagster is gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning daarvan te bemoeilijken of te verhinderen. Dit oordeel behoeft nadere motivering, nu uit de enkele vaststelling van de rechtbank dat de uitkering ‘naar het zich laat aanzien onverplicht was, althans achteraf pas in een overeenkomst is vastgelegd’, niet zonder meer volgt dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de betaling daarvan aan de klaagster kennelijk ten doel had het bemoeilijken of verhinderen van de uitwinning van het geld onder de verdachte.