Bel 033 4602302 of mail naar info@beslagrecht.nl

Word abonnee

Conservatoir zeebeslag terecht opgeheven. Kwestie betreft geen eigendomsgeschil volgens het Beslagverdrag 1952

Greatship stelt dat het Brussels Beslagverdrag toepassing mist, zodat op grond van het Nederlandse beslagrecht het beslag op het zeeschip Caballo Genitor kan worden gelegd. Voor het geval het Verdrag toch van toepassing is, stelt Greatship dat CFA debiteur is van haar zeerechtelijke vordering zodat zij op grond art. 3 van het Verdrag geldig beslag heeft gelegd op het schip.

Ingevolge art. 2 van het Verdrag kan op een schip met de vlag van een verdragsluitende Staat slechts beslag worden gelegd ter zake van een zeerechtelijke vordering als bedoeld in artikel 1 onder 1 van het Verdrag. Het hof neemt als uitgangspunt dat het schip onder Nederlandse vlag vaart.

Op de regel dat alleen voor een zeerechtelijke vordering als genoemd in art. 1 onder 1 van het Verdrag conservatoir beslag kan worden gelegd op een schip, heeft Nederland een voorbehoud gemaakt. Het Nederlandse beslagrecht is onverkort van toepassing op vorderingen voorvloeiend uit eigendomsgeschillen (art. 1 lid 1 onder o Verdrag).

Partijen zijn verdeeld over wat onder 'eigendomsgeschillen' moet worden verstaan. Greatship stelt dat, indien sprake is van een geschil over het antwoord op de vraag of de eigendom van een schip toebehoort aan de debiteur van de beslaglegger dan wel aan een derde, dit een geschil is als bedoeld in art. 1 lid 1 onder o Verdrag zodat daarop vanwege het Nederlandse voorbehoud het Verdrag niet van toepassing is. CFA en hypotheekhouder Rabobank daarentegen stellen dat het Nederlandse voorbehoud slechts geschillen uitsluit waarbij tussen de beslaglegger en de beslagene zelf een dispuut bestaat over het antwoord op de vraag wie van hen eigenaar van het schip is. 

Bij de uitleg van art. 1 lid 1 sub o van het Verdrag staat voorop dat het Verdrag een eenvormige regeling geeft voor het conservatoir beslag op zeeschepen. Het Verdrag heeft toepassing in een groot aantal staten, zodat in het belang van de zeescheepvaart over de uitleg van het Verdrag zo min mogelijk twijfel dient te bestaan.

De zeerechtelijke vordering moet voortvloeien uit een eigendomsgeschil aangaande het schip. Dat doet zich hier niet voor nu de zeerechtelijke vordering voortvloeit uit de bevrachtingsovereenkomst tussen Greatship en OSA. Het geschil over de eigendom vloeit voort uit een door Greatschip gestelde paulianeuze eigendomsoverdracht tussen OSA en CFA, dan wel uit een onrechtmatige daad van die vennootschappen jegens Greatschip, dan wel uit vereenzelviging van die vennootschappen.

Met de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat het Verdrag geen steun biedt voor de stelling van Greatship dat een vordering gericht op de terugkeer van de eigendom van het schip in het vermogen van OSA, te beschouwen is als een geschil met betrekking tot de eigendom van het schip als bedoeld in art. 1 lid 1 onder o van het Verdrag.

Het is niet aannemelijk dat CFA langs de weg van vereenzelviging debiteur is geworden van de zeerechtelijke vordering uit de bevrachtingsovereenkomst. Evenmin is aannemelijk dat het eigendomsrecht van bij OSA is blijven rusten. Op CFA rechtstreeks komt Greatship ook geen zeerechtelijke vordering toe.

De voorzieningenrechter heeft het beslag derhalve terecht opgeheven.