Bel 033 4602302 of mail naar info@beslagrecht.nl

Word abonnee

Derdenbeslag vervalt niet door faillissement derdebeslagene. Executant kan vordering van geëxecuteerde op de derdebeslagene ter verificatie indienen met daaraan eventueel verbonden voorrang.

Feiten

De ontvanger legt ten laste van Kreugel executoriaal beslag onder Administratiekantoor Intermediair BV. De ontvanger dagvaardt Intermediair  tot het doen van verklaring en afgifte, en bij gebreke daarvan, te worden veroordeeld tot betaling van het bedrag waarvoor beslag is gelegd. Intermediair laat verstek gaan en wordt veroordeeld tot betaling van dat bedrag.  Zij gaat tegen het vonnis in verzet. Tijdens de verzetprocedure gaat zij failliet. De rechtbank schorst de procedure. Nadat het hof het vonnis van de rechtbank heeft bekrachtigt, stelt de ontvanger beroep in cassatie in.

Hoge Raad

De vraag is wat, nu het faillissement van de derdebeslagene het beslag niet doet vervallen, de gevolgen van zo'n faillietverklaring zijn ten aanzien van een ten tijde daarvan aanhangige rechtsvordering tot het doen van verklaring en afgifte.

Het middel van de ontvanger verdedigt dat de rechtsvordering - onverschillig of het beslag is gelegd op goederen van de geëxecuteerde welke onder de derde mochten berusten, dan wel (mede) op inschulden welke de geëxecuteerde van de derde te vorderen mocht hebben - moet worden aangemerkt als een rechtsvordering als bedoeld in art. 28 Fw, zodat de faillietverklaring van de derdebeslagene geen ander gevolg heeft dan dat de beslaglegger, zo hij wenst dat de veroordeling tot afgifte tegenover de failliete boedel rechtskracht heeft, na schorsing te hebben verzocht, de curator in het geding moet roepen, waarna hij kan voortprocederen.

De ontvanger erkent evenwel - terecht - dat het aan art. 26 Fw ten grondslag liggende beginsel dat vorderingen die voldoening van een verbintenis uit de boedel tot doel hebben niet worden vastgesteld zonder dat, behalve de curator, ook de schuldeisers en de gefailleerde de gelegenheid tot betwisting hebben gehad, in het systeem der Faillissementswet wezenlijk is. Teneinde aan het beginsel recht te doen, verdedigt hij daarom voorts dat de beslaglegger, nadat bedoeld voortzetten van de verklaringsprocedure ertoe heeft geleid dat de rechter daarin de vordering van de geëxecuteerde op de derde-beslagene heeft vastgesteld, die aldus vastgestelde vordering ter verificatie in het faillissement van de derdebeslagene zal kunnen indienen, cq, indien de verificatievergadering reeds heeft plaatsgevonden, op de voet van art. 186 Fw doen verifieren.

Tegen evengeschetst, door de ontvanger verdedigde stelsel pleit dat daarin ter wille van vorenbedoeld beginsel moet worden aanvaard dat aan de uitspraak in de verklaringsprocedure waarbij de vordering van de geëxecuteerde op de derde-beslagene is vastgesteld, welke uitspraak nu zij tegen de curator is verkregen, in het systeem van de Faillissementswet de boedel bindt, niettemin tegenover de schuldeisers en de gefailleerde geen rechtskracht toekomt. Bovendien wordt in dit stelsel aan de curator de mogelijkheid onthouden zich ter bestrijding van de door de beslaglegger gestelde vordering van de geëxecuteerde mede te baseren op het ter zake door de schuldeisers of de gefailleerde aangevoerde.

Deze bezwaren zijn doorslaggevend, nu zij niet kleven aan het door het hof aanvaarde stelsel, waarin aan meerbedoeld beginsel op aanvaardbare wijze kan worden recht gedaan.

Dat stelsel houdt vooreerst in dat de rechtsvordering tot verklaring en afgifte wordt beheerst door art. 28 Fw indien en zolang niet blijkt dat zij voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel heeft. Zodra dit laatste is gebleken - bijvoorbeeld uit het beslagexploot, uit de door de derde-beslagene of diens curator afgelegde verklaring dan wel uit hetgeen de beslaglegger ter betwisting van die verklaring aanvoert - wordt het geding, zo nodig ambtshalve, overeenkomstig art. 29 Fw geschorst, om alleen dan te worden voortgezet indien de verificatie ter vordering betwist wordt.

Na de schorsing kan de beslaglegger de vordering van de geëxecuteerde met de daaraan eventueel verbonden voorrechten overeenkomstig art. 110 Fw ter verificatie indienen, c.q. op de voet van art. 186 Fw doen verifiëren. Daarbij dient hij (eventueel schattenderwijs) het bedrag aan te geven dat deze vordering naar zijn mening beloopt of waarop zij jegens hem redelijkerwijs moet worden gesteld. Aan deze bevoegdheid van de beslaglegger doet eventuele eerdere indiening door de geëxecuteerde niet af, met dien verstande dat de vordering vanzelfsprekend slechts eenmaal wordt geverifieerd en wel ten name van de geëxecuteerde, maar met de aantekening dat ingevolge het executoriaal beslag uitkeringen op die vordering in de eerste plaats dienen te geschieden aan de beslaglegger tot ten hoogste het beloop van diens vordering op de geëxecuteerde.

Zoals de ontvanger aanvoert, is vooronderstelling voor dit stelsel dat de beslaglegger bevoegd is om de vordering van de geëxecuteerde op de derde-beslagene met de daaraan eventueel verbonden voorrechten in het faillissement van deze laatste ter verificatie in te dienen. De ontvanger bestrijdt deze bevoegdheid, doch ten onrechte: het strookt met de strekking van het beslag onder derden en de positie welke de beslaglegger daaraan ontleent met betrekking tot de vordering van zijn schuldenaar op de derde om die bevoegdheid te aanvaarden. 's Hofs oordeel dat zulks mogelijk is, kan derhalve in beginsel worden onderschreven.

Echter, het hof druk zich minder juist uit door te stellen dat 'de executant ten hoogste tot het bedrag van zijn vordering in plaats van de geëxecuteerde als schuldeiser in het faillissement van de derde-gearresteerde wordt geverifieerd'. Bij deze formulering wordt de beslaglegger immers, als ware hij een crediteur van de derdebeslagene, slechts op basis van zijn eigen vordering op de geëxecuteerde in de faillissementsverdeling betrokken, wat niet in overeenstemming is met het uitgangspunt dat, juist omdat het executoriaal beslag onder derden niet is een beslag op het vermogen van de derde, diens faillietverklaring zo'n beslag niet doet vervallen. Daarom geschiedt, gelijk reeds opgemerkt, de verificatie ten name van de geëxecuteerde, en wel voor het volle bedrag van diens vordering, zij het onder aantekening dat hetgeen op de vordering zal blijken te kunnen worden uitgekeerd ingevolge het executoriaal beslag moet worden voldaan aan de beslaglegger tot ten hoogste het bedrag van de vordering(en) waarvoor beslag is gelegd.

Het past het beste in het hiervoor geschetste stelsel om aan te nemen dat, wanneer de beslaglegger zich op die bepaling beroept, de vordering van de geëxecuteerde bij verificatie wordt voorzien van de aantekening dat zij enkel jegens de beslaglegger wordt gesteld op het bedrag waarop de desbetreffende, door de derdebeslagene aan de geëxecuteerde verschuldigde beloning met toepassing van dit artikel redelijkerwijs moet worden bepaald.

De Hoge Raad wijst het beroep van de ontvanger af.