Bel 033 4602302 of mail naar info@beslagrecht.nl

Word abonnee

Executoriaal en conservatoir derdenbeslag stuit verjaring

Art. 3:316 BW bepaalt dat de verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde (…). De laatste zinsnede is bij gewijzigd ontwerp ingevoegd.

De memorie van antwoord licht toe dat de toevoeging tot uitdrukking brengt dat de verjaring niet alleen wordt gestuit door een handeling van de gerechtigde zelf, maar ook door een zodanige handeling van een ander aan diens zijde, en geeft daarbij het voorbeeld van een conservatoir derdenbeslag door een schuldeiser van de crediteur dat, zo vervolgt de memorie, dus ook in de verhouding tussen crediteur en debiteur stuitende werking heeft.

Weliswaar heeft de Hoge Raad (HR 03-12-2010, LJN BO0183) voor een geval waarin een derde (een nauw gelieerde vennootschap) de stuitingshandeling had verricht, uitgemaakt dat noodzakelijk en voldoende is dat die daad aan de gerechtigde wordt toegerekend, maar, zoals uit de hiervoor geciteerde passage blijkt, wordt die eis in de memorie van antwoord ten aanzien van een (conservatoir) derdenbeslag niet gesteld, zodat aangenomen moet worden dat de eis voor dat laatste geval niet geldt, althans dat een daad van de beslaglegger altijd geldt als “aan de zijde van” en dus aangenomen moet worden dat een daad van de beslaglegger altijd aan de gerechtigde wordt toegerekend. 

Ook het standpunt van NN dat na een stuiting door derdenbeslag onmiddellijk weer een nieuwe verjaringstermijn gaat lopen, moet worden verworpen. Art. 3:316 BW noemt naast elkaar, nevenschikkend, het instellen van een eis en een andere daad van rechtsvervolging, zodat moet worden aangenomen dat deze gevallen gelijk moeten worden behandeld. Dat betekent dat ook voor een andere daad van rechtsvervolging geldt dat de verjaring blijft gestuit tot aan de afloop van die daad van rechtsvervolging. Daaronder dienen de gelegde derdenbeslagen te worden verstaan en de daarop gevolgde procedures. 

NN heeft verder tot haar verweer aangevoerd dat de vordering ook is verjaard als de beslaglegging op één lijn moet worden gesteld met het instellen van een eis, omdat eerdere beslagleggingen niet zijn gevolgd door een verklaringsprocedure. Het hof verwerpt dat verweer, omdat naar zijn oordeel het beslag stuitende werking behield zolang het bleef liggen (vgl. HR 09-07-2011, LJN BQ7066).

Ook het verweer dat de in 2008 aangevangen verklaringsprocedure op grond van art. 3:316 lid 2 BW uiterlijk zes maanden na het vervallen van het beslag als gevolg van de faillietverklaring had moeten worden vervolgd door een nieuwe eis wordt verworpen. Het op het beslag gevolgde geding is niet in kracht van gewijsde gegaan noch op een andere wijze is geëindigd, maar wordt tot op dit moment voortgezet en heeft daarmee (ook) stuitende werking ten aanzien van de vordering van CMI op NN.

Gerelateerde artikelen