Bel 033 4602302 of mail naar info@beslagrecht.nl

Word abonnee

Conservatoir anderbeslag.

Wordt bij een strafvorderlijk conservatoir beslag op voorwerpen van een ander gelegd, dan zal deze ander ingevolge art. 94c Sv aanhef en onder f Sv (naar valt aan te nemen valt hier onder het begrip ‘derde’ ook ‘de ander’) van het aanhangig maken van de hoofdzaak ter terechtzitting in kennis worden gesteld.

Hoewel de wet er niet uitdrukkelijk in voorziet dat het handelen van de ander, op grond waarvan een schijnconstructie wordt vermoed, wordt getoetst in een strafzaak waarbij hij zelf is betrokken - in een bijzondere positie van de ander in het kader van de hoofdzaak is niet voorzien en toetsing aan de criteria van art. 94a lid 3 Sv in een strafzaak tegen die ander wordt door de wet niet geëist – ligt het voor de hand dat in het kader van de ontnemingsmaatregel de schijnconstructie aan de orde komt. Voorts zal de ander zijn positie in ieder geval aan de strafrechter (summier) ter beoordeling kunnen voorleggen door het indienen van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv.

Indien zou moeten worden aangenomen dat executoriaal anderbeslag zonder conservatoire voorfase mogelijk is (en art. 575 lid 1 Sv derhalve in die zin aangevuld zou moeten worden gelezen) geldt dat de ander door de verwijzing in art. 575 lid 4 Sv (waar in dat geval ook hier weer valt aan te nemen dat de ander onder 'derden' moet worden begrepen) naar de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor zijn rechtsbescherming is aangewezen op de burgerlijke rechter.

Aannemelijk is echter dat de wetgever de beoordeling van de vraag of aan de vereisten van art. 94a lid 3 Sv is voldaan in de eerste plaats in handen van de strafrechter heeft willen laten. Wat er zij van de positie van de ander in dat verband, voor deze gedachte is met name een aanknopingspunt te vinden in de parlementaire geschiedenis van genoemd artikel. Als het executoriaal anderbeslag zonder een conservatoire voorfase mogelijk wordt geacht, komt de strafrechter er niet aan te pas.

Overigens speelt in dit geval de bijzonderheid dat de beweerde schijnconstructie zich eerst zes jaar na de (uitspraak in de) strafzaak heeft voltrokken.

Naast de (letterlijke) tekst van de artt. 574 Sv en 575 Sv, leidt het hiervoor overwogene tot de conclusie dat er naar geldend recht geen ruimte is voor een strafvorderlijk executoriaal anderbeslag zonder dat daaraan een conservatoire fase is vooraf gegaan. Het door de Staat gelegde executoriale beslag moet om deze reden worden opgeheven.

Daarbij komt dat ook los van het gestelde in de voorgaande alinea het door de Staat gelegde executoriale beslag, indien dit is bedoeld als een verhaalsbeslag op een zaak van een ander op de grond zoals deze is opgenomen in art. 94a lid 3 Sv, niet als rechtsgeldig kan worden aangemerkt. Immers, aan een dergelijk beslag moet – mede gelet op de in art. 435 Rv vervatte regeling - in ieder geval de eis worden gesteld dat het karakter daarvan voor de ander duidelijk is.

In dit geval blijkt uit het beslagexploot niet, althans niet voldoende duidelijk, dat het de bedoeling was om daarmee een executoriaal anderbeslag te leggen.

De formulering in dat exploot – waarbij het beslag ten laste van A wordt gelegd op een op naam van X staande onroerende zaak - kan er ook op duiden dat is beoogd beslag te leggen op een vermogensbestanddeel dat weliswaar op naam stond van X maar ten aanzien waarvan de beslaglegger het standpunt innam dat dit in feite eigendom was van A (een standpunt dat de Staat in eerste aanleg ook primair heeft ingenomen).

Gerelateerde artikelen