Bel 033 4602302 of mail naar info@beslagrecht.nl

Word abonnee

Vreemdelingenbeslag onder de schuldeiser zelf. Ook al is vordering enigszins aannemelijk, kan dit niet voldoende zijn om een conservatoir beslag te rechtvaardigen.

Feiten

V. & N. Impag BV legt conservatoir beslag onder zichzelf op haar schuld aan Andrea Piccioli, te Varese in Italie.

President rechtbank

Piccioli vordert in kort geding bij de president van de rechtbank Groningen opheffing van het beslag en betaling van haar vordering. Piccioli stelt dat het beslag alleen mag worden gelegd krachtens authentieke of onderhandse bescheiden, die er niet zijn.

De president wijst de vorderingen af.

Hof

Het hof Leeuwarden bekrachtigt het vonnis.

Hoge Raad

Piccioli stelt beroep in cassatie in de vraag aan de orde of het beslag, dat door de schuldeiser krachtens art. 764 Rv (oud) onder zichzelf is gelegd op een door hem aan de beslagene verschuldigde geldsom, moet worden opgeheven, omdat ter gelegenheid van het verzoek tot verlof aan de president niet was voldaan aan de eis van authentieke of onderhandse bescheiden die in art. 757a (oud) voor beslag onder de schuldeiser wordt gesteld.

De Hoge Raad oordeelt aldus:

‘Het in art. 764 bedoelde beslag kan tegen een schuldenaar die geen woonplaats in Nederland heeft, worden gelegd onder de schuldeiser zelf, zoals in art. 766 met zoveel woorden wordt verondersteld. Voor de Wet van 7 juli 1896, Stb. 103 (Wet Hartogh), was dit het enige in de wet neergelegde geval, waarin beslag onder de schuldeiser zelf mogelijk was. Deze mogelijkheid bestond mede ter zake van een door de schuldeiser aan de beslagene verschuldigde geldsom. Bij die wet is de lacune die dit voor andere gevallen dan dat van art. 764 openliet, opgevuld door de invoeging van de art. 757a–757d.

De wetsgeschiedenis biedt geen aanknopingspunt voor de stelling dat toen tevens is beoogd het reeds toegelaten, krachtens art. 764 te leggen beslag onder de schuldeiser zelf aan de beperkingen van art. 757a te onderwerpen, terwijl het tegendeel moet worden afgeleid uit Hartogh en Cosman, Wet van 7 juli 1896, Stb. 103, tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, XXXI en 212, alsmede p. 217 e.v. waar in dit verband wordt opgemerkt 'Daar in de voorschriften omtrent de saisie foraine geene wijzigingen zijn gebracht, blijft het beslag onder zichzelf, indien de schuldenaar, te wiens laste het gelegd wordt, geene bekende woonplaats binnen het rijk heeft, toegelaten ook dan, wanneer de schuldeischer geen schriftelijk bewijs in handen heeft'. Dit strookt ook met de bewoordingen van art. 764, waar uitdrukkelijk wordt gezegd dat voor het leggen van het daar bedoelde beslag geen schriftelijke bescheiden nodig zijn, alsook met de strekking van dat artikel om voor beslag tegen een schuldenaar die geen woonplaats in Nederland heeft, minder formele eisen te stellen, zoals ook in het eveneens bij de Wet Hartogh ingevoegde art. 770a tot uiting komt.(…)

Het vooroverwogene staat er evenwel niet aan in de weg dat, in geval van een beslag krachtens art. 764 onder de schuldeiser zelf, het verlof kan worden geweigerd c.q. opheffing kan worden verkregen, indien het bestaan van de vordering waarvoor het beslag wordt gelegd onvoldoende aannemelijk is om het ingrijpende gevolg te rechtvaardigen dat de beslaglegger de voldoening van een vordering op de onmiddellijke betaling waarvan de wederpartij recht heeft, voor lange tijd zou kunnen blokkeren, waarbij mede van betekenis kan zijn dat het beslag in verband met verdragsbepalingen omtrent de rechterlijke bevoegdheid ook niet de strekking kon hebben om rechtsmacht van de Nederlandse rechter te scheppen. Of opheffing op deze grond hier op haar plaats was geweest, is echter niet van de in het middel bedoelde formele eis omtrent de aanwezigheid van schriftelijke bescheiden afhankelijk.’