Bel 033 4602302 of mail naar info@beslagrecht.nl

Word abonnee

Executie tot afgifte onder een derde. De pandhouder kan, gelet op art. 496 Rv, een onderhandse geregistreerde akte tegen derden, niet zijnde een houder maar een bezitter, (reëel) executeren.

Inleiding

Art. 496 Rv stelt naast elkaar:

In dit laatste geval behoeven de executant en de deurwaarder verlof van de voorzieningenrechter voor de tenuitvoerlegging.

Uit de samenhang tussen deze twee bepalingen volgt dat het verlof ertoe strekt om de pandhouder, die over een onderhandse akte beschikt, een executoriale titel te verschaffen door middel van een eenvoudige procedure (de verlofverlening na een summier onderzoek).

Executie tot afgifte onder een derde

Art. 496 Rv maakt deel uit van Boek 2, titel 2, vierde afdeling ('Van executie tot afgifte van roerende zaken die geen registergoederen zijn'). De artt. 491-500 Rv dienen daarom in hun onderling verband te worden beschouwd.

De mogelijkheid van executie tot afgifte van een roerende zaak onder een derde volgt dan uit de tekst van art. 499 Rv en art. 500 Rv.

Maar elke executoriale titel - ongeacht of het nu is een vonnis, een notariële akte of een middels het verlof van de voorzieningenrechter ex art. 496 lid 2 Rv verstrekte titel - kan in beginsel ook jegens derden die bij de totstandkoming van die titel geen partij waren, binnen de grenzen die in het gegeven geval worden gesteld door de formulering van die titel en door uit de wet voortvloeiende regels, werking hebben (HR 14-01-1983, NJ 1983/267, rov. 3.2.). 

Er bestaat geen aanknopingspunten om onder derde in art. 499 Rv alleen de houder en niet de bezitter te verstaan. Ook van een derde, bezitter/eigenaar, kan afgifte gevorderd worden. Het pandrecht gaat immers in beginsel niet verloren door overdracht van de zaak (droit de suite).

Toepassing van art. 496 lid 2 Rv leidt er niet toe dat de derde die een eigen recht op de zaak claimt, geconfronteerd kan worden met een inbreuk op zijn rechten zonder dat de ondeugdelijkheid van diens recht zou worden vastgesteld.

Vergelijking met beslag onder een derde

In het beslag- en executierecht is het een veel voorkomende rechtsfiguur dat de derde, onder wie beslag wordt gelegd of van wie afgifte wordt geëist, eerst achteraf, middels het executiegeschil van art. 438 Rv, (voor conservatoire beslagen: art. 705 Rv) zijn rechten kan doen toetsen, hetzij door een bodemrechter, hetzij in kort geding. Niet valt in te zien dat het anders is ten aanzien van de executie tot afgifte van een roerende zaak. Voorts is voorzien (in art. 438 lid 3 Rv) in de mogelijkheid voor de deurwaarder om zodanig kort geding te entameren (bijvoorbeeld om vast te stellen of de derde zich te goeder trouw kan verzetten).

Twee situaties bij art. 496 lid 2 Rv

Art. 496 lid 2 Rv ziet op twee situaties, namelijk:

  • dat de deurwaarder de zaak onder zich neemt (directe of reële executie), of
  • dat hij deze in (executoriaal) beslag neemt.

Art. 499 Rv geeft een uitwerking voor het eerste geval. De deurwaarder kan de zaak onder zich nemen en aan de pandhouder afgeven wanneer de derde geen bezwaar maakt of zich niet te goeder trouw tegen een vordering tot afgifte kan verzetten.

Derde maakt bezwaar tegen afgifte

In andere gevallen, dat wil zeggen als wel (voorshands steekhoudende) bezwaren worden gemaakt, hetzij feitelijk (door afgifte te weigeren en bijvoorbeeld de auto verborgen te houden) hetzij op juridische gronden (de geëxecuteerde stelt te goeder trouw te zijn of geen eigenaar meer te zijn) kan de executant volgens art. 500 Rv aangewezen zijn op executoriaal derdenbeslag, leidende tot toepassing van de artt. 475-479 Rv.

  • Dit wil zeggen dat X voorafgaande aan de feitelijke afgifte aan de deurwaarder van art. 477 Rv verklaring moet doen.

De bank is ook aangewezen op executoriaal (derden)beslag in het geval van art. 492 lid 2 Rv (eerder beslag op de auto).

De beslagvariant is niet een voorwaarde bij de reële of directe executie door de voorzieningenrechter op te leggen, maar een variant die de deurwaarder kan volgen, zoals art. 492 lid 1 Rv het noemt, ter inleiding van de toepassing van art. 491 Rv.

Geen belemmeringen voor uitwinning pandrecht i

Ingevolge art. 3:86 lid 2 BW vervalt het pandrecht indien de auto anders dan om niet is overgedragen en X op het tijdstip van overdracht het pand recht niet kende noch behoorde te kennen. Bovendien wordt hij als bezitter geacht te goeder trouw te zijn, art. 3:118 lid 3 BW. De pandhouder kan zijn rechten niet uitoefenen tegen een derde te goede trouw. De bank dient derhalve te stellen, en voldoende aannemelijk te maken dat X niet te goeder trouw is.

Het hof acht aannemelijk dat X geen beroep toekomt op de bescherming die een verkrijger te goeder trouw toekomt, zodat het beperkte recht door de verkoop van de auto niet verloren is gegaan.

Het hof neemt aan dat de stelling van de bank juist is, namelijk dat de auto onder de verpande zaken vallen. Het hof ziet evenmin aanleiding om te twijfelen aan de stelling van de bank dat de pandgever in zijn verplichtingen tekort schiet, zodat voldaan is aan het bepaalde in art. 3:237 BW. Derhalve bestaan er, voorshands oordelende, geen belemmeringen om de onderhandse geregistreerde pandakte executoir te verklaren ten aanzien van de verpande auto en de bank verlof te verlenen de auto onder zich te nemen ten einde deze te verkopen en zich uit de opbrengst te verhalen.

Voorafgaand bevel tot betaling

Ingevolge art. 439 lid 1 Rv, dat ingevolge art. 491 lid 1 Rv ook van toepassing is in het geval van directe executie tot afgifte van een zaak, moet het beslag (en dus ook aan de directe executie) voorafgaan door een exploot van de deurwaarder houdende bevel om binnen twee dagen aan de executoriale titel te voldoen. Deze termijn kan worden ingekort door de voorzieningenrechter (laatste woorden van artikel 439 lid 1 Rv). De bank verzoekt deze inkorting tot nihil.

Toewijzing verzoek; geen termijn aan derde

Naar het oordeel van het hof bestaan er toereikende redenen om aan het verzoek te voldoen. Hier is immers geen sprake van een conservatoir beslag dat is overgegaan in de executoriale fase, in welk geval het zinvol kan zijn de beslagene een termijn te gunnen vrijwillig aan zijn verplichtingen te voldoen. Het gaat hier om een tenuitvoerlegging onder een derde van een executoor verklaarde geregistreerde onderhandse pandakte, waarvan de derde - naar moet worden veronderstelt - niet op de hoogte is. Het gunnen van een termijn aan een derde kan ertoe leiden (of dit ook hier het geval is onttrekt zich aan de waarnemingen van het hof) dat of de auto aan afgifte wordt onttrokken (de auto is al uit de macht van de pandgever, de vader van X, geraakt), of dat de deurwaarder zich genoodzaakt ziet inleidend executoriaal beslag te leggen op de voet van art. 492 lid 1 Rv

Het hof ziet in deze omstandigheden geen aanleiding om de bank te nopen om extra kosten te maken voor deze beslaglegging. Aangenomen mag worden dat met de verkoop van de auto enige tijd gemoeid is waarbinnen X een executie kort geding aanhangig kan maken.

Gerelateerde artikelen