Bel 033 4602302 of mail naar info@beslagrecht.nl

Word abonnee

Afwijzing incidentele vordering in hoger beroep tot schorsing van executie vonnis. Geen nieuwe feiten.

Art. 351 Rv bepaalt dat, als hoger beroep is ingesteld tegen een vonnis dat uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, de hogere rechter op vordering van een partij alsnog de tenuitvoerlegging kan schorsen. Het hof dient te beoordelen of er voldoende grond bestaat voor schorsing van de executie van het bestreden vonnis.

Daarbij stelt het hof, onder verwijzing naar HR 30-05-2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012, voorop dat bij de beoordeling van dergelijke incidentele vorderingen geldt:

  1. dat de incidenteel eiser belang moet hebben bij de door hem verlangde schorsing van de executie,
  2. dat bij de in het licht van de omstandigheden van het geval te verrichten afweging van de belangen van partijen moet worden nagegaan of het belang van degene die de veroordeling verkreeg, zwaarder weegt dan dat van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist, en
  3. dat bij deze belangenafweging de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing moet blijven.

Nu bij de beoordeling van een incidentele vordering als hier bedoeld ook geldt dat in beginsel moet worden uitgegaan van de beslissing van de vorige rechter, zal de incidenteel eiser aan zijn vordering feiten en omstandigheden ten grondslag moeten leggen die bij de door de vorige rechter gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak van de vorige rechter hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken, dan wel zal de incidenteel eiser aannemelijk hebben te maken dat het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust.

Appellante heeft een executiegeschil bij de voorzieningenrechter aanhangig gemaakt met dezelfde strekking als in dit incident. Uit navraag is gebleken dat de voorzieningenrechter de vorderingen van appellante, strekkende tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis, heeft afgewezen.

Het hof stelt - tegen die achtergrond - voorop dat een geëxecuteerde, naast het recht in kort geding een vordering tot schorsing of staking van de executie in te stellen op grond van art. 438 lid 2 Rv, in beginsel tevens het recht toekomt een soortgelijke vordering bij wege van incident krachtens art. 351 Rv in te stellen in de hoofdzaak in hoger beroep.

Als echter, voordat in het incident in hoger beroep uitspraak is gedaan, de vordering tot schorsing krachtens art. 438 lid 2 Rv is afgewezen en door de geëxecuteerde geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of anderszins zijn gebleken, die een hernieuwde beoordeling van een dergelijke vordering rechtvaardigen, dan kan het hof aan een inhoudelijke beoordeling van de incidentele vordering krachtens art. 351 Rv niet toekomen, omdat deze in dat geval als in strijd met de goede procesorde moet worden afgewezen.

In wezen zou in dat geval immers dezelfde vordering ten tweede male aan een rechter - niet zijnde de appel- of cassatierechter in die zaak - worden voorgelegd zonder dat daarvoor een deugdelijke rechtvaardiging geldt (vgl. Hof Amsterdam 03-02-2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BI3156).