Bel 033 4602302 of mail naar info@beslagrecht.nl

Word abonnee

Afwijkende wijze van executoriale verkoop door pandhouder.

Feiten

B drijft een winkel. De winkelinventaris is verpand aan ING. Als B in 2006 aan de bank meedeelt dat hij zijn onderneming gaat beëindigen, wordt het krediet meteen opeisbaar. Omdat B in verzuim is, wint ING haar pandrecht uit.

De curator van B, Feenstra, klaagt in cassatie tegen het oordeel van het hof dat ING en B een van art. 3:250 BW afwijkende wijze van executoriale verkoop in de zin van art. 3:251 lid 2 BW zijn overeengekomen.

Hoge Raad

Bij de beoordeling van het onderdeel is van belang dat de Hoge Raad in HR 25-02-2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7109 (ING/Hielkema q.q), omtrent de bevoegdheid van de pandhouder tot executoriale verkoop als volgt heeft geoordeeld: een pandhouder is uit hoofde van art. 3:248 lid 1 BW bevoegd het verpande goed te verkopen en op de opbrengst daarvan het hem verschuldigde te verhalen, als de schuldenaar in verzuim is met de voldoening van hetgeen waarvoor het pand tot zekerheid dient. Deze verkoop geschiedt ingevolge art. 3:250 BW in het openbaar, maar op grond van art. 3:251 BW is ook onderhandse verkoop mogelijk.

In al deze gevallen oefent de pandhouder het recht van parate executie uit als bedoeld in art. 3:248 lid 1 BW. Daaronder valt mitsdien ook het geval dat de pandhouder en de pandgever op de voet van art. 3:251 lid 2 BW onderhandse verkoop zijn overeengekomen.

Er is geen grond hierop een uitzondering aan te nemen als de pandhouder en de pandgever van deze hun in de wet verleende vrijheid gebruik hebben gemaakt door overeen te komen dat deze onderhandse verkoop door de pandgever zal geschieden. Ook in dat geval geschiedt de verkoop van het verpande immers ten behoeve van de pandhouder en kan deze zich als separatist verhalen op de opbrengst daarvan.

Mede in het licht daarvan geeft het oordeel van het hof dat B en de bank een afwijkende wijze van verkoop als bedoeld in art. 3:251 lid 2 BW zijn overeengekomen, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

Onderdeel 2 keert zich tegen het oordeel dat de opbrengst van de executoriale verkoop zonder meer aan de bank toekomt en dat daarom geen sprake is van verboden verrekening na schuldoverneming als bedoeld in art. 54 Fw.

Zoals volgt uit HR 25-02-2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7109 (ING/Hielkema q.q), heeft een verkoop die plaatsvindt op een op de voet van art. 3:251 lid 2 BW overeengekomen wijze, een executoriaal karakter. Dat geldt derhalve in het onderhavige geval ook voor de verkoop door B van zijn verpande winkelvoorraad ten behoeve van de bank als pandhouder. Door middel van deze (wijze van) executoriale verkoop oefent de bank haar recht uit zich met voorrang op de executieopbrengst van de winkelvoorraad te verhalen. Bij deze executie mag de bank, ingevolge art. 3:253 lid 1 BW, als pandhouder het door B als pandgever verschuldigde bedrag waarvoor het pandrecht geldt, van de netto executieopbrengst afhouden; pas daarmee komt – in voorkomend geval na uitkering van een eventueel overschot aan de pandgever – de executie tot een einde.

In dit geval heeft de bank (een gedeelte van) de schuld van B uit hoofde van de kredietovereenkomst waarvoor het pandrecht was gevestigd, van de executieopbrengst afgehouden door middel van ‘verrekening’. Die handeling maakte nog onderdeel uit van de executoriale verkoop, en kan niet worden aangemerkt als een verrekening in de zin van art. 54 Fw. Dat is niet anders doordat de opbrengst van de executoriale verkoop is gestort op een door B bij de bank aangehouden bankrekening.

Voor zover die opbrengst de vordering van de bank op B niet overtreft, hetgeen hier het geval is, is de bank immers niet tot schuldenaar van B geworden, nu zij op grond van art. 3:253 lid 1 BW in zoverre zelf tot die executieopbrengst gerechtigd is.

Een andere opvatting zou zonder goede grond een doelmatige uitoefening van het verhaalsrecht van de bank als pandhouder belemmeren.

Eén en ander is niet in strijd met de strekking van art. 54 Fw. De bank heeft zich immers niet ten nadele van de overige schuldeisers van B in een betere positie gebracht, nu zij op grond van haar pandrecht bij voorrang gerechtigd is tot de opbrengst van de verpande winkelvoorraad.

De bank heeft evenmin misbruik gemaakt van haar bijzondere positie in het girale betalingsverkeer, zoals bedoeld in (onder meer) HR 08-07-1987, NJ 1988, 104 (Loeffen q.q./Bank Mees en Hope), nu de storting van de verkoopopbrengst op de door B bij de bank aangehouden bankrekening niet het gevolg is van ‘toevallige’ betalingen door derden op die bankrekening, maar plaatsvindt in het kader van de executie door de bank van haar pandrecht op de winkelvoorraad.