Verkoop in het openbaar (art. 3:250 BW)
Uitgangspunt bij de uitwinning van een pandrecht is dat de verkoop van het verpande goed in het openbaar plaatsvindt (art. 3:250 lid 1 BW). Bestaat het pand uit een goed dat op een markt of beurs verhandeld wordt, dan kan worden verkocht op een markt door tussenkomst van een tussenpersoon volgens de regels en gebruiken van een gewone verkoop (art. 3:250 lid 2 BW). De pandhouder is bevoegd mee te bieden (art. 3:250 lid 3 BW).
Uitzonderingen op de openbare verkoop van verpande roerende zaken zijn:
- de onderhandse verkoop na toestemming van de voorzieningenrechter ex art. 3:251 lid 1 BW, en
- de afwijkende wijze van verkoop ex art. 3:251 lid 2 BW.
Afwijkende wijze van verkoop (art. 3:251 BW)
De pandhouder en de pandgerver kunnen de voorzieningenrechter van de rechtbank verzoeken te bepalen dat het pand zal worden verkocht op een van art. 3:250 BW afwijkende wijze, of op verzoek van de pandhouder bepalen dat het pand voor een door de voorzieningenrechter van de rechtbank vast te stellen bedrag aan de pandhouder als koper zal verblijven (vgl. art. 3:251 lid 1 BW). Het verzoekschrift kan door een deurwaarder worden ingediend (art. 438a Rv).
Overeenkomst over afwijkende wijze van verkoop (art. 3:251 BW)
Een overeenkomst over een afwijkende wijze van verkoop is alleen geldig als die wordt gemaakt wanneer de pandhouder al bevoegd was om zijn recht tot executoriale verkoop uit te oefenen. Rust op het verpande goed een beperkt recht of een beslag, dan is de medewerking van de beperkt gerechtigde of de beslaglegger vereist (art. 3:251 lid 2 BW).
Als de pandgever, de beperkt gerechtigde of de beslaglegger niet aan een afwijkende wijze van verkoop meewerkt, dan moet de pandgever in de openbaar verkopen ex art. 3:250 BW of moet hij de voorzieningenrechter toestemming vragen om onderhands te executeren ex art. 3:251 lid 1 BW.
- HR 15-04-2016, ECLI:NL:HR:2016:665 (Van der Maas q.q./Heineken)
Nadat het faillissement is uitgesproken blijft de gefailleerde (en dus niet de boedel) huurder. Een pandhouder kan zich na het faillissement van zijn pandgever verhalen op de executieopbrengst van de goederen die voor het faillissement aan haar zijn verpand. Hiervoor geldt dat de vordering waarvoor de pandhouder zich wil verhalen moet zijn ontstaan voor het faillissement of dat deze vordering moet voortvloeien uit een rechtsverhouding die op de dag van de faillietverklaring reeds bestond. In deze zaak vloeide de vordering van Heineken voort uit de huurovereenkomst die zij voor het faillissement had afgesloten met Lithium. Het feit dat de vordering na faillissement op grond van art. 39 Fw wordt gekwalificeerd als boedelvordering doet hier volgens de Hoge Raad niet aan af. De curator kan zich niet verhalen op de executieopbrengst voor haar salaris nu deze opbrengst is gerealiseerd doordat Heineken gebruik heeft gemaakt van haar recht van parate executie (art. 57 lid 1 Fw) en daarom niet wordt betrokken in de omslag van de algemene faillissementskosten (art. 182 lid 1 Fw). - HR 14-02-2014, ECLI:NL:HR:2014:319 (Feenstra q.q./ING)
Onder het recht van parate executie valt ook het geval dat de pandhouder en de pandgever op de voet van art. 3:251 lid 2 BW onderhandse verkoop zijn overeengekomen. Zoals volgt uit het arrest ING/Hielkema q.q., heeft een verkoop die plaatsvindt op een op de voet van art. 3:251 lid 2 BW overeengekomen wijze, een executoriaal karakter. Door middel van deze (wijze van) executoriale verkoop oefent de bank haar recht uit zich met voorrang op de executieopbrengst te verhalen. Bij deze executie mag de bank, ingevolge art. 3:253 lid 1 BW, als pandhouder het door B als pandgever verschuldigde bedrag waarvoor het pandrecht geldt, van de netto executieopbrengst afhouden; pas daarmee komt de executie tot een einde. - Hof Den Bosch 09-07-2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:2988
De Rabobank heeft een pandrecht op voorraad. Nadat de pandgever failliet is gegaan verkoopt de bank de verpande goederen door middel van een internetveiling onder toezicht van een notaris. De curator stelt dat de bank B onrechtmatig heeft gehandeld omdat de veiling niet voldoet aan de eisen van de Wet ambtelijk toezicht bij openbare verkopingen (Watov). Zo is de notaris niet fysiek aanwezig. Volgens het hof is er sprake van een economisch delict, maar dit leidt niet tot nietigheid van de veiling. Art. 1 Watov strekt slechts strekt ter bescherming van de fiscus en niet van de boedel. - De verkoop door de curator moet worden beschouwd als de uitoefening van het recht van executie van de pandhouder. Op grond hiervan moet worden aangenomen dat sprake is van levering tot executie van zekerheid als bedoeld in het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (de verleggingsregeling). De richtlijn staat de mogelijkheid van verlegging van de heffing van omzetbelasting bij executoriale verkoop van de verpande zaken uitdrukkelijk toe.