Intellectueel eigendomsrecht
De houder van een recht van intellectueel eigendom heeft een eigen recht op inzage in en het krijgen van een afschrift van bescheiden waaruit een (dreigende inbreuk) op het recht kan blijken. Dit recht volgt uit art. 1019a Rv. Dit artikel is gebaseerd op art. 6 van de Richtlijn 2004/48/EG betreffende de handhaving van intellectuele eigendomsrechten.
Uitwerking van art. 843a Rv
Art. 1019a Rv vormt een uitwerking van art. 843a lid 1 Rv. Art. 1019a lid 1 Rv bepaalt daartoe dat art. 843a een verbintenis uit onrechtmatige daad wegens inbreuk op een recht van intellectuele eigendom als een rechtsbetrekking volgens art. 843a lid 1 Rv geldt.
Art. 1019a Rv kent een ruimere toepassing dan art. 843a lid 1 Rv: het recht van inzage geldt niet alleen voor schriftelijke of digitale bescheiden, maar ook voor voorwerpen waarmee een inbreuk wordt gemaakt op een intellectueel eigendomsrecht (art. 1019a lid 2 Rv).
Voorwaarden voor vordering tot inzage
De voorwaarden voor het met succes vorderien van inzage op grond van een recht van intellectueel eigendom zijn dezelfde als bij het recht op inzage ex art. 843a Rv. Art. 1019a lid 3 Rv geeft echter twee uitzonderingen:
- de rechter wijst de vordering af voor zover de bescherming van vertrouwelijke informatie niet is gewaarborgd.
- art. 843a lid 4 Rv (eis van subsidiariteit) is niet van toepassing.
Rechtspraak
- HR 13-11-2015, ECLI:NL:HR:2015:3304 (AIB/Novisem)
Aan het recht om inzage volgens art. 1019a Rv te krijgen moeten strenge eisen worden gesteld. Er moet sprake zijn van een reƫle vordering, waarbij een inbreuk voorshands voldoende aannemelijk is gemaakt en waarbij bijvoorbeeld de precieze aard of de omvang van de inbreuk niet kan worden vastgesteld zonder aanvullend bewijsmateriaal. Degene die inzage, afgifte of uittreksel van bewijsmateriaal verlangt dient zodanige feiten en omstandigheden te stellen en met reeds voorhanden bewijsmateriaal te onderbouwen dat voldoende aannemelijk is dat inbreuk op een recht van intellectuele eigendom is of dreigt te worden gemaakt.
- Hof Amsterdam 24-04-2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BW4100 (Rhodia/VAT)
De opvatting van VAT c.s. komt erop neer dat de artt. 1019 Rv e.v. wat Europese octrooien betreft, slechts ten dienste staan aan handhaving van zulke octrooien voor zover zij voor Nederland zijn verleend. Die opvatting kan niet worden onderschreven. Het feit dat een Europees octrooi geen voor de hele Europese Unie geldend octrooi is maar slechts een bundel vormt van nationale octrooien, en wel octrooien voor afzonderlijke landen waarvoor zij zijn verleend, dwingt niet tot die opvatting. Aan de territoriale fragmentering van het Europese octrooi ligt immers geenszins de bedoeling ten grondslag dat ondersteuning van de handhaving van zo een octrooi niet mag plaatsvinden in een land waarvoor dat octrooi niet is verleend. Integendeel strookt de uitleg die het hof aan art. 1019 Rv geeft, met de duidelijke strekking van de IE-Handhavingsrichtlijn.